De Stilte na de Bel
Er was een tijd dat mijn huis zong.
Niet met muziek, maar met stemmen, met het gezoem van apparaten die herleefden onder mijn handen, met het zachte tikken van soldeer dat zich hechtte als vertrouwen. Mensen kwamen en gingen, met radio’s, versterkers, computers, dingen die anderen al hadden opgegeven. Ik bracht ze weer tot leven. Ik geloofde in herstel. Niet alleen van machines, maar ook van mensen.
Ze noemden me de professor. Niet uit spot, maar met een
soort eerbied. Ik had iets van magie in hun ogen: de man die alles
kon maken. Ik vroeg nooit veel, wat geld voor onderdelen, soms niet
eens dat. Een fles wijn, een doosje pralines, een glimlach: dat was
genoeg.
Ik voelde me rijk. Niet in geld, maar in verbondenheid.
Vriendschap, dacht ik.
Tot de ziekte kwam.
Eerst als een vermoeidheid die niet meer wegging, dan als pijn die bleef. Mijn handen werden trager, mijn lichaam koppiger. Ik stelde mezelf gerust: het zal wel overgaan. Maar het ging niet over. Het vrat zich stilaan door mijn dagen heen, tot ik mezelf niet meer herkende in de spiegel van vroeger.
Toen ik hen nodig had, diezelfde mensen die mijn deur platgelopen hadden, werd het stil. Ik vroeg niet veel: een rit naar het containerpark, een hand bij het tillen, een kwartiertje gezelschap. Altijd was er iets tussen gekomen. Een verjaardag, een drukke week, of een ander uitvlucht.
De agenda’s zaten vol, behalve toen hun toestel niet meer werkte.
En ik, dwaas van gewoonte, hielp nog. Zelfs ziek, zelfs moe, kwam ik overeind. Omdat ik niet anders kon. Omdat goedheid soms een verslaving is.
Maar er kwam een dag dat ik de soldeerbout niet meer kon vasthouden. Mijn vingers beefden, mijn hoofd tolde. De laatste reparatie eindigde met een kortsluiting, niet in het toestel, maar in mij. Daarna kwam de leegte.
De stilte na de bel.
Nu leef ik tussen muren die niet meer trillen van stemmen.
De
tafel blijft leeg. De stoelen tegenover mij zijn contouren van
wat ooit vriendschap leek. Er komen nog enkelen langs, zielen
die zelf door de storm zijn gegaan. We praten weinig. Soms is
zwijgen de enige taal die pijn begrijpt.
De anderen zijn verdwenen. Ze noemen het drukte. Ik noem het lafheid.
Toch koester ik de weinigen die gebleven zijn. Hun handen zijn trager, hun ogen ouder, maar hun nabijheid is echt. Van hen vraag ik niets, want zij weten. Zieke mensen begrijpen elkaar, we delen geen hulp, we delen herkenning.
Ik leef nu van uur tot uur. Soms breekt de pijn me open, soms draagt ze me naar een vreemde rust. Ik heb geleerd dat je waardigheid niet verliest als je lichaam dat wel doet.
En al
zijn de dagen stil, ik ben niet helemaal leeg.
In het suizen van
de stilte hoor ik nog echo’s van alles wat ik herstelde. Niet de
apparaten, maar de mensen die ik even gelukkig maakte.
Ze zijn weg, ja.
Maar in dat kortstondige geluk dat ik ooit bracht, leeft iets van mij voort.
Misschien is dat wat
vriendschap werkelijk is:
geven, ook als niemand blijft
om je te bedanken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten