Wat ik nu neerschrijf, is geen bekentenis, maar een schaduw die ik wil vastleggen.
Een persoonlijke ervaring met angst, een
angst die dieper reikt dan woorden, die onder de huid kruipt en daar
blijft wonen.
Vroeger kende ik haar al, vluchtig en lichtvoetig,
als een schim die voorbijgaat. Maar sinds bijna een jaar heeft
ze zich genesteld in mijn nachten.
Zodra ik mijn ogen sluit, voel ik haar ontwaken:
een druk op
mijn borst, een gewicht dat niet van deze wereld lijkt.
Mijn
adem stokt, mijn huid koelt af,
en zweet breekt uit als water
dat uit een scheur in de aarde gutst.
De stilte vult zich met
geluid,
elk kraakje, elke zucht van het hout wordt een
dreiging.
Mijn studio wordt een klankkast van onrust,
een
kooi waarin ik mezelf hoor leven.
Mijn leven is langzaam veranderd, bijna ongemerkt,
zoals hout
dat vergrijst zonder dat iemand het ziet.
Mijn gezondheid
brokkelt af, stukje bij beetje,
en de angst voor het einde
sluipt als een kat rond mijn bed.
Ik ben vijfenzestig.
Wat
ik bezit, is genoeg, meer dan genoeg,
behalve dat ene wat
niet te koop is: gezondheid.
Het lichaam verraadt wat de geest
nog wil vasthouden.
Vroeger kon ik dingen herstellen,
met vaste handen en een
rustige geest.
Fijne elektronica, kleine werelden van koper en
tin,
die ik tot leven wekte met mijn soldeerbout.
Nu is
mijn gereedschap stilgevallen.
Mijn vingers, eens zo zeker, zijn
gekromd door artrose,
alsof ze zelf iets vasthouden wat niet
losgelaten wil worden.
Mijn hobby is verdwenen,
en met haar
een stuk van mijn adem.
De artsen zeggen dat er weinig rest,
en hun woorden
klinken als het geritsel van papier:
onderzoeken, experimenten,
misschien…
Misschien.
Ze kijken niet op als ze
spreken,
en ik besef dat hun hoop niet de mijne is.
De angst die mij ’s nachts wekt,
is niet die voor de
dood.
Ze is ouder, dieper, onbenoembaar.
Ik voel haar
wanneer ik luister naar luisterboeken tot de ochtend,
als het
licht langs de gordijnen kruipt
en ik eindelijk wegglijd in
slaap.
De nacht ademt zwaar,
en soms lijkt het alsof er
iets in de kamer aanwezig is
een aanwezigheid zonder
vorm.
Ik voel blikken die ik niet kan zien,
ogen die dwars
door muren gaan.
Alles is afgesloten, de camera’s uit,
en
toch is er iets dat kijkt.
Muziek helpt niet;
zachte klanken sluiten me af van de
wereld,
en zonder geluiden om te scannen
wordt de angst
groter, intenser.
Ik vrees dat ik ooit zal verdwijnen
in
die stilte dat ik mezelf zal verliezen
aan iets dat geen
naam heeft.
Overdag slaap ik,
zonder angst, zonder die druk.
Maar de
dromen die dan komen,
brengen me naar het negentiende-eeuwse
Londen:
mistige straten, gaslampen, stemmen uit een andere
tijd.
Ik ben iemand anders, een professor, een
onderzoeker,
en de details zijn zo scherp dat ik ze kan
ruiken.
Soms zoek ik ze op, en vind ze terug in oude
archieven.
Maar ik weet beter: het zijn echo’s,
de resten
van een oude fascinatie
die nooit echt verdwenen is.
En toch, hoe ik het ook wend of keer,
de angst blijft
echt.
Ze ademt met me mee,
zit in mijn borst, in het ritme
van mijn hart.
Misschien is ze niet mijn vijand,
maar het
laatste bewijs dat ik nog leef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten